Bij de meeste patiënten met een sociale fobie werkt de behandeling goed. Ze krijgen minder last van angst en proberen minder situaties te vermijden. De behandeling kan bestaan uit cognitieve gedragstherapie, medicijnen of een combinatie van beide. Welke behandeling iemand krijgt, hangt af van waar iemand last van heeft en hoe erg de klachten zijn.
Cognitieve gedragstherapie
Cognitieve gedragstherapie is een effectieve therapie bij een sociale fobie. Meestal geeft een psycholoog of psychiater de therapie. De behandeling duurt gemiddeld 3 tot 6 maanden, met wekelijkse bijeenkomsten. De patiënt moet tussendoor ook zelf oefeningen doen en “huiswerk” maken. 60-70% van de patiënten heeft na de therapie duidelijk minder klachten.
Cognitieve gedragstherapie is zowel voor mensen met een specifieke fobie als voor de gegeneraliseerde sociale fobie. De therapie bestaat uit één of meer van onderstaande vier elementen.
1. Bespreken van angstige gedachten
Een patiënt met een sociale fobie heeft gedachten die niet realistisch zijn. Bijvoorbeeld dat mensen denken dat hij liegt omdat hij bloost. De therapeut stelt deze niet-realistische gedachten ter discussie. Bijvoorbeeld met de vraag: “Stel dat je moet blozen tijdens een gesprek. Hoe zeker weet je dan dat iemand denkt dat je liegt?” Zo daagt de therapeut de gedachte uit dat het raar is om te blozen. De patiënt gaat uitzoeken hoe de meeste mensen denken als een ander bloost. Misschien vindt hij het zelf niet raar als een ander bloost en stelt hij aan zichzelf andere (hogere) eisen dan aan anderen. Als de patiënt zelf het niet raar vindt om te zien dat een ander bloost, kan hij uiteindelijk deze gedachten vervangen door meer realistische gedachten. Bijvoorbeeld door dan te denken: “Als ik bloos bij een gesprek kan dat van alles betekenen voor diegene met wie ik praat. Misschien valt het niet eens op. Of ik kan er zelf een grapje over maken. Het gebeurt maar kort en gaat vanzelf weg.”
2. Oefenprogramma In een oefenprogramma oefent de patiënt met situaties waar hij angst voor heeft. Dat gaat geleidelijk, van makkelijke naar moeilijke situaties. Door niet meer weg te vluchten uit de angstige situaties, maar door te oefenen om in die situatie te blijven, wordt de patiënt minder bang. Voorbeelden van zulke oefeningen zijn het weer opnieuw leren eten of schrijven waar anderen bij zijn, of leren om aandacht voor zichzelf te vragen in een groep mensen. In het oefenprogramma oefent de patiënt dit soort oefeningen vaak.
3. Taakconcentratie-training
Mensen met een sociale fobie richten zich in sociale situaties hun aandacht meer op zichzelf dan op de ander of op wat er buiten hen gebeurt. De patiënt leert in deze training zijn aandacht weer meer op de omgeving te richten. Dat gaat ook geleidelijk, van makkelijk naar moeilijkere oefeningen.
4. Sociale vaardigheidstraining
In een sociale vaardigheidstraining leert de patiënt hoe hij om moet gaan met bepaalde sociale situaties. Deze training is vaak in een groep. Deelnemers oefenen met situaties in rollenspelen. Het oefenen gaat bijvoorbeeld over iemand iets vragen, iemand iets weigeren, luisteren, complimenten geven. Ook wordt geoefend met het ontvangen en het bespreken van gevoelens.
Medicijnen
Er zijn medicijnen voor de specifieke sociale fobie en voor de gegeneraliseerde sociale fobie.
Medicijnen voor de specifieke sociale fobie
Patiënten met een specifieke sociale fobie krijgen vooral medicijnen tegen de directe verschijnselen van de angst. Die medicijnen worden bètablokkers genoemd. De patiënt hoeft dit medicijn alleen in te nemen voordat hij/zij wordt blootgesteld aan een gevreesde situatie. Iemand met examenvrees die twee dagen voor het examen merkt dat hij zenuwachtig begint te worden, gebruikt de medicatie gedurende deze twee dagen, en stopt weer na het examen.
Soms krijgen patiënten het advies om rustgevende middelen te slikken. Patiënten gaan daardoor echter minder goed functioneren. Daarom kunnen ze beter niet in deze situaties gebruikt worden.
Medicijnen voor de gegeneraliseerde sociale fobie
Patiënten met een gegeneraliseerde sociale fobie krijgen vooral SSRI voorgeschreven. Die afkorting SSRI staat voor serotonine heropnameremmer. Tussen de 60 en 80% van de patiënten reageert positief op behandeling met een SSRI. Het kan wel een tijd duren voordat de patiënt de positieve effecten merkt: vaak pas na ongeveer drie maanden. Daarna zetten de verbeteringen zich nog lange tijd door.
Meestal adviseren artsen om de medicijnen minstens anderhalf jaar door te blijven gebruiken. Daarna kunnen eventueel de medicijnen in een aantal maanden geleidelijk worden afgebouwd. Bij een deel van de patiënten blijven de klachten daarna weg. Andere patiënten kunnen weer terugvallen en bang worden. Dan moeten de medicijnen langer worden gebruikt. Als een SSRI niet of niet goed werkt kan eerst de dosering verhoogd worden. Als ook dit niet (goed) werkt, kan de patiënt een ander middel krijgen.
Bijwerkingen van de medicijnen
Zoals alle medicijnen hebben de SSRI’s ook bijwerkingen. De gevoeligheid voor bijwerkingen verschilt per persoon. In het begin kunnen de angstklachten erger worden. Patiënten kunnen zich misselijk of duizelig voelen of last krijgen van diarree of obstipatie. Gewoonlijk worden deze bijwerkingen minder na de beginfase, dat wil zeggen na enkele dagen tot weken. Bijwerkingen die langer duren zijn: minder zin hebben in seks, en zwaarder worden. Er zijn ook mensen die helemaal geen last van bijwerkingen hebben.
Als bijwerkingen erg vervelend zijn of erg lang duren, kan de patiënt met de arts bespreken of hij/zij over kan gaan op een ander medicijn. Als een patiënt naast SSRI ook andere medicijnen gebruikt of kruiden tegen angst en depressie, (zoals Sint Janskruid), kan hij/zij ook last krijgen van vervelende bijwerkingen. Dat kan ook gebeuren in combinatie met alcohol of drugs. Heeft u daar last van? Dan adviseren we u om dit met uw arts te bespreken.
Belangrijk is verder te weten dat bij plotseling stoppen met deze medicijnen, patiënten last kunnen krijgen van duizeligheid, opvliegers, trillen, onrust en “elektrische schokjes”. Dat zijn onttrekkingsverschijnselen. Stop daarom nooit plotseling zelf met medicijnen, maar bespreek het eerst met de arts.
Na de behandeling
De sociale angst en paniekaanvallen kunnen wegblijven als de behandeling is gestopt. Helaas kunnen de angst of paniekaanvallen bij een aantal patiënten na een tijdje weer terugkomen. Dan kan de patiënt een aantal “opfris” bijeenkomsten van de cognitieve gedragstherapie volgen, of opnieuw medicijnen gaan gebruiken.
Sommige mensen moeten langdurig medicijnen blijven gebruiken omdat de angsten steeds terugkomen. We weten uit ervaring dat patiënten niet verslaafd raken aan de medicijnen en dat langer gebruiken geen gevaar is voor gezondheid van de patiënt.